Pieter Flaes (1812-1889)

Bron: De orgelvriend november 1996 in een artikel van Jan Jongepier

Pieter Flaes werd op 21 mei 1812 te Rotterdam geboren. In 1834 werd hij aangenomen als lidmaat van de Remonstrantse Gemeente te Rotterdam. Toen hij in 1842 met attestatie naar Amsterdam vertrok, sloot hij zich daar hij de Remonstrantse Gemeente aan. Dit lidmaatschap verklaart het feit, dat Flaes als orgelmaker veelvuldig in remonstrantse kerken werkte. Wellicht
heeft het in zekere mate nog iets te maken met zijn eveneens grote oeuvre in Doopsgezinde kerken. Op 1 januari 1842 sluit Flaes een compagnonschap met Georg Diederich Brünjes (1809-1872), Deze uit de buurt van Hannover afkomstige Brünjes had Flaes leren kennen tijdens zijn leertijd hij de orgelmakers Bätz & Co te Utrecht- beide orgelmakers ontvingen daar hun opleiding. Hun verblijf bij Bätz is aanwijsbaar vanaf 1837. Ze hebben dus meegewerkt aan de bouw van het orgel in de Doopsgezinde kerk te Zaandam (nu in de Hervormde kerk te Krommenie) en aan het grote drieklaviers werk in de Nieuwe Kerk te Delft. De verhouding met hun patroon moet goed geweest zijn want wegens drukke werkzaamheden werden zij door Bätz en diens compagnon C.G.F. Witte op meerdere plaatsen aanbevolen. Flaes woonde met zijn gezin aanvankelijk aan de Heerenmarkt; later op de Nieuwezijds Voorburgwal. In 1869 betrok hij een huis op het Singel, thans nr. 219. Daar was tot aan zijn dood de orgelmakerij gevestigd. Brünjes, die vrijgezel was, woonde aan de Warmoesstraat hij een andere familie in. Hij heeft zich voornamelijk met de vervaardiging van piano's beziggehouden. Op 1 januari 1869 werd het compagnonshap ontbonden. Uit Brünjes' pianozaak is later de vermaarde zaak van Goldschmeding voortgekomen. 

Van 1842 tot 1854 hield Flaes zich in hoofdzaak bezig met reparaties. In 1855
werd het eerste nieuwe orgel gemaakt, in de Doopsgezinde kerk te Wormerveer. Veel nieuwe instrumenten volgden op dit eerste opus. Ze vonden een plaats in kerken in de provincies Noord- Holland en Zuid-Holland, Ook werden enkele instrumenten gebouwd voor kerken in Gelderland, Utrecht en Zeeland. Een belangrijk element in de werkwijze van Flaes was de standaardisering. Daarin stond hij niet alleen. Terugkerende vormen, stijlen en dispositiepatronen zijn in de orgelbouw altijd aanwijsbaar geweest. Maar wanneer in de 19e eeuw de productie toeneemt, valt ook de herhaling meer op. Flaes heeft, afgezien van enkele uitzonderingen twee fronttypen toegepast, Het oudste bezit een hoge middentoren, ronde zijtorens en ongedeelde tussenvelden. Dit werd voor het eerst in 1847 gemaakt voor een verbouwd kabinetorgel. Duidelijk is, dat de frontindeling teruggrijpt op het rugwerk van het Bätz-orgel in de Nieuwe Kerk te Delft. Ook de opengewerkte voluten boven de tussenvelden zijn aan dit front ontleend, maar dan aan de grote kas van dit orgel. Als bekroningen plaatste Flaes doorgaans vazen op de zijtorens en een trofee van muziekinstrumenten op de middentoren. Ook deze vormen zijn in het werk van Bätz van voor 1840 aanwijsbaar. In 1865 introduceerde Flaes een tweede fronttype. Ook die heeft drie ronde torens. De tussenvelden zijn bij dit type echter gedeeld. Bij het front met ongedeelde velden beginnen de labia van de pijpen in de torens zich op één lijn. Bij het front met gedeelde velden lopen de labiumlijnen van de pijpen in de drie torens op. Bij de ongedeelde velden volgt de labiumlijn steeds de voluutvorm onder de pijpvoeten. Bij de gedeelde tussenvelden is het labiumverloop op verschillende wijzen toegepast. In zijn dispositiekeuze en in de ordening van het binnenwerk hanteert Flaes ook vaste patronen. Als op het tweede manuaal meer dan 5 registers waren gedisponeerd, werd het tweede klavier als Bovenwerk uitgevoerd. In andere gevallen werden de laden van het eerste en tweede manuaal samengebouwd op één niveau. Opmerkelijk is de voorkeur van Flaes voor een tweeklaviers dispositie. Hij heeft daarbij kennelijk de begeleidingspraktijk op het oog. Eénklaviers orgels zijn in zijn oeuvre slechts uit het laatst van de jaren '80 bekend. Als een Trompet 8 vt gedisponeerd werd, stonden de registers van het tweede manuaal als eerste achter het front, gevolgd door de registers van het hoofdmanuaal, met als laatste de Trompet, welk register immer voor het stemmen gemakkelijk toegankelijk moet zijn. In alle andere gevallen werden de registers van het tweede manuaal achter die van het eerste manuaal geplaatst. De kleinste dispositie van Flaes telt 8 registers, als volgt verdeeld over twee klavieren:

Manuaal I Prestant 8 vt, Octaaf 4 vt, Quint 3 vt, Octaaf 2 vt, Cornet 4 sterk discant
Manuaal II Salicionaal 8 vt, Holpijp 8 vt, Roerfluit 4 vt.
Het pedaal was dan aangehangen.

Was een grotere dispositie gewenst, dan werden volgens een vaste volgorde registers toegevoegd:
9 registers: Hoofdmanuaal + Bourdon 16 vt, Mixuur 3 sterk bas.
19 registers: Bovenmanuaal + Viola di Gamba 8 vt.
11 registers: Hoofdmanuaal + Trompet 8 vt.
12 registers: Hoofdmanuaal + Mixtuur 3 sterk discant.
13 registers: Bovenmanuaal + Woudfluit 2 vt (uitzonderlijk, b.v. in Uitgeest).
14 registers: Hoofdmanuaal + Roerfluit 8 vt, Bovenmanuaal + Prestant 8 vt.
Vanaf ongeveer 1870
werd voor het pedaal ook wel een transmissie van de Bourdon 16 vt aangebracht.

Tot omstreeks 1865 paste Flaes spaanbalgen toe, die in een balgenkas achter of naast het orgel stonden. Vanaf die tijd deed de magazijnbalg, met daaronder schepbalgen, intrede in zijn oeuvre. Bij kleinere instrumenten kreeg de windvoorziening een plaats in de onderkas. Net als andere orgelmakers van zijn tijd hanteerde Flaes vaste uitvoeringen voor klaviatuur, knoppen, pedaalklavier, windlade, mechanieken, pijpfactuur en mensuurbeeld. Op details zijn kleine verschillen aanwijsbaar, die in de loop van zijn leven ontstaan.