Oude orgels in Drenthe
DR. J. W. DOEVE Ned. Hervormd Predikant te Holwierde
Drenthe is niet rijk aan oude orgels. Op de lijst van orgels, waarvan het metaal
in de afgelopen oorlog tegen vordering beschermd werd, komt deze provincie voor
met slechts vijf instrumenten: de orgels in de Hervormde kerken van Anloo (uit
1718); Dalen (uit 1850); Meppel (uit 1716); Peize (uit 1785) en Roden (uit
1780). Over de oorzaken van dit geringe aantal oude orgels in Drenthe kan ik
momenteel moeilijk iets zeggen. Om deze op te sporen zou het nodig zijn een
onderzoek in te stellen naar het verloop der gehele orgelgeschiedenis van
Drenthe. Een interessante, maar niet eenvoudige en tijdrovende zaak, waarbij
veler medewerking gevraagd zou moeten| worden (01). Wat echter thans, mede
gezien de beperkte plaatsruimte, wel tot de mogelijkheden behoort, is iets te
vertellen over een tweetal van deze instrumenten en hun geschiedenis. Hiervan
staan mij thans de historische rapporten, in opdracht van de betrokken
kerkvoogdijen wegens restauratiewerkzaamheden vervaardigd door de
medewerkers-deskundigen van de Orgelcommissie van de Nederlandse Hervormde Kerk,
ter beschikking. Bij een andere gelegenheid zal het misschien mogelijk zijn eens
iets over de orgels van Anlo, Peize en Dalen mede te delen.
Met de bouw van het orgel te Meppel werd zeer waarschijnlijk in 1713 een begin
gemaakt. Uit de stukken in het oud-archief van Meppel, berustende in het
Rijksarchief te Assen, blijkt, dat op 13 oktober 1713 de eerste termijn, groot ƒ
606,-, werd uitbetaald aan de orgelmaker Jannes Harmannus of Harmens uit
Berlicum. Hiermee begon een ware lijdensgeschiedenis. In 1716 was het orgel
zover gereed, dat het gekeurd kon worden. Op 24 maart van dat jaar besloten
Scholten en Volmachten der Stad Meppel om in Holland iemand te zoeken, die
bekwaam zou zijn voor de keuringswerkzaamheden. Een zekere N. Berff, over wien
geen nadere gegevens bekend zijn, werd gevonden. Hij keurde het werk en diende
op 1 april een merkwaardig keuringsrapport in. Volgens dit rapport was het orgel
„heel wel” volgens het bestek gemaakt. Evenwel bleek volgens het rapport de in
het bestek opgenomen Dulciaan 16’ (02)in het Hoofdwerk niet aanwezig; in
hetzelfde werk was voorts een Quint 2 2/3’ gebouwd in plaats van een Nasat 2
2/3’ (03); terwijl er tenslotte, geheel buiten het bestek om, in dit orgel een
Borstwerk (04) gebouwd was. Hiernaast had Berff diverse klachten over slechte en
trage aanspraak, en ontstemming van het instrument.
De opdrachtgevers gelastten Harmens de in het werk geconstateerde gebreken te
herstellen, alvorens zij het zouden aanvaarden. Hij heeft toen opnieuw aan zijn
instrument gewerkt, dat eerst ruim een jaar later, op 13 juni 1717, opnieuw
gekeurd werd, thans door de Amsterdammer Hendrik Laageman. Dit keuringsrapport
is in ernstiger mate afkeurend dan het eerste. Het orgel blijkt niet volgens
bestek gemaakt te zijn, hoewel er wat betreft het aantal registers „genoeg
gedaan is”, er zijn klachten over de windvoorziening, over door- en bijspraak in
de laden, over de intonatie van bepaalde registers (de Holpijp 8’ van het
Hoofdwerk is eer een Quintadeen dan een Holpijp) (05), over de egaliteit van de
intonatie en over de trage aanspraak van de meeste registers. Op dit sombere
keuringsrapport volgde een eindeloos gechicaneer, dat tot de dood van Harmens op
8 januari 1721 duurde. De Kerkmeesters begonnen door borgstelling en het kiezen
van domicilie te Meppel van Harmens te eisen, te trachten hun belangen juridisch
veilig te stellen. Harmens verzocht vervolgens uitstel en trachtte de zaak op
sleeptouw te houden, maar berichtte, op 28 juli 1718, dat de
herstelwerkzaamheden beëindigd waren. Bij een nieuwe keuring door Laageman
bleken de zaken nog niet in orde te zijn, waarna het tot 7 oktober 1720 duurde
eer tot een volgende keuring besloten kon worden. In de jaren 1718 tot 1720 viel
echter ook de ziekte van Harmens, die in de aanvang van 1721 tot zijn dood
voerde, zodat overmacht een ernstige factor bij deze trage gang van zaken
geweest kan zijn.
De Kerkmeesters waren nu gedwongen naar een andere oplossing uit te zien. Hoewel
reeds eerder een leerling van de beroemde Arp Schnitger, de Groninger orgelmaker
Rudolf Garrels - bouwer van de orgels te Anlo, Maassluis en Purmerend - getracht
had zich in de affaire te Meppel in te dringen, besloten zij de zoon van Arp
Schnitger, Frans Caspar, te ontbieden en hem op te dragen het orgel te
verbeteren, mits men het over de prijs eens kon worden. Ofschoon de zoon en
erfgenaam van Harmens coulante afwikkeling van de zaak had verzocht, behielden
de Kerkmeesteren zich tegenover hem alle rechten voor. Met Frans Caspar
Schnitger werd men het eens voor een prijs van ƒ 650,-. Schnitger begon het werk
in het najaar van 1721 en kon het in april van het volgend jaar reeds opleveren.
In het Hoofdwerk bracht hij een nieuwe lade aan, hij verving voorts de tractuur
(06) door een nieuwe, plaatste verder de Dulciaan 16’ op het Hoofdwerk en
verving de gewraakte Quint 2 2/3’ door de volgens het bestek vereiste Nasat 2
2/3, verbeterde voorts nog de Trompet 8’, bracht de windvoorziening in orde en
plaatste in het Rugwerk een nieuwe Dulciaan 8’; egaliseerde de intonatie, en
leverde tenslotte, boven het bestek nog een koppeling van het Borstwerk naar het
Hoofdwerk. Ondertussen bedankte Laageman voor de eer nogmaals voor een keuring
naar Meppel te komen, zodat de keuring thans werd opgedragen aan de befaamde
Groninger organist Petrus Havingha - later organist in Alkmaar, waar hij onder
veel onverkwikkelijkheden er in slaagde de restauratie en uitbreiding met
pedaaltorens van het grote orgel aan F. C. Schnitger opgedragen te krijgen;
overleden in 1754 -, die het werk thans goedkeurde, zij het onder opmerking, dat
de door Harmens geleverde laden van Rug- en Borstwerk de Hoofdwerkslade van
Schnitger niet in kwaliteit evenaarde.
De dispositie van het orgel, na de oplevering door Schnitger was vermoedelijk
als volgt:
Hoofdwerk |
Rugwerk |
Borstwerk |
Praestant 8’ |
Praestant 4’ |
Echo 8’ |
Holpijp 8’ |
Gedekt 8’ |
Octaaf 4’ |
Quintadena 8’ |
Flute douce 4’ |
Quint 2 2/3’ |
Octaaf 4’ |
Quint 2 2/3’ |
Blokfluit 2’ |
Open Fluit 4’ |
Octaaf 2’ |
Nasat 11/3’ |
Nasat 2 2/3’ |
Woudfluit 2’ |
|
Octaaf 2’ |
Sexquialter 2 sterk |
|
Ruispijp 2 sterk |
Siflet 1/3’ |
|
Mixtuur 3 sterk |
Scherp |
|
Cymbel 3 sterk |
Dulciaan 8’ |
|
Dulciaan 16’ |
|
|
Trompet 8’ |
|
|
Koppelingen voor de drie manualen
Pedaal aangehangen.
Merkwaardig is het feit, dat het orgel geen vrij pedaal kreeg. Misschien kan de
geringe hoogte van de kerk, waarover reeds het eerste keuringsrapport klaagde,
hiervan een oorzaak zijn. Verder is het ook merkwaardig, dat het instrument een
Borstwerk kreeg. Te meer waar dit Borstwerk boven het in het bestek
gecontracteerde door Harmens geleverd werd, spreekt hieruit, ondanks de klachten,
die we over zijn werk vernemen, en die bijna ernstige onbekwaamheid doen
vermoeden, toch liefde voor zijn vak als orgelmaker. Hij wilde blijkbaar een
groot orgel met drie werken leveren, kon door de gegeven ruimte niet de hoogte
in bouwen en greep toen naar de voor die tijd reeds min of meer verouderde
oplossing van een Borstwerk. Naar het antwoord op de vraag, waarom hij op dit
Borstwerk niet het voor een Borstwerk bijna traditonele tongwerk Regaal 8’ of 4’
plaatste, kan men slechts gissen. Heeft hij mogelijk enige tegenzin in
tongwerken gehad? Of was het bouwen van tongwerken misschien een van zijn zeer
zwakke kanten? Immers, op het Hoofdwerk liet hij de Dulciaan 16’ weg, op het
Rugwerk moest Schnitger de Dulciaan 8’ vervangen, terwijl deze ook de Trompet
verbeteren moest. De dispositie is overigens een typische Barockdispositie. Op
het Hoofdwerk een volledig Praestantenkantoor (Praestant 8’, Octaaf 4’ en 2’ en
een Mixtuur); verder nog slechts een Holpijp 8’ en een Open Fluit 4’. De
Quintadeen 8’ in het Hoofdwerk had volgens Havingha’s keuringsrapport
overeenkomstig het bestek een Quintadeen 16’ behoren te zijn! Verder is er
blijkens de keuringsrapporten nog iets aan de hand geweest met een tongwerk, Vox
Humana 4’, dat niet aanwezig is. Op het Hoofdwerk is een rijkdom van vulstemmen
aanwezig: Ruispijp, Mixtuur, Cymbel en de conisch gebouwde Nasat. Dit is alles
typerend voor een Barockorgel. Van het Rugwerk kan hetzelfde gezegd worden. Het
is opgezet uit de 4-voets Praestant, en bezit van daaruit weer een volledige
Praestantenfamilie: Praestant 4’, Octaaf 2’ en als vulstem de Scherp. In de
Gedekt krijgt het een ingetogen 8-voets grond, twee fluiten zijn aanwezig, en
vier vulstemmen: Quint, Sexquialter, Siflet en Scherp. Ook het Borstwerk is een
viervoets werk, dat in een gedekt register (Echo) een ingetogen 8-voetsgrond
heeft, en nog twee vulstemmen (Quint en Nasat) rijk is. Het hele werk van 27
stemmen bezat niet minder dan 10 vulstemmen en drie tongwerken, terwijl er
slechts vijf achtvoets registers aanwezig waren (waarbij de oorspronkelijke
bedoeling dan geweest schijnt te zijn, dat het vier achtvoeten en een
zestien-voet zouden zijn).
Tot 1810 bleef het orgel in deze staat. In dit en in het volgende jaar werden er
werkzaamheden aan het instrument uitgevoerd. In 1825 kwam er een vrij grote
restauratie, waarbij snijwerk van de rugwerkskas werd gehaald, terwijl daarvoor
beelden, o.m. „Koning David als harpenier” in de plaats kwam. Al deze
werkzaamheden geschiedden door de orgelmaker J. C. Scheuer uit Coevorden. In
1882 werkte Van Dijk uit Kampen aan het instrument. Vrijwel zeker is, dat deze
het Borstwerk leeghaalde en de Dulciaan 16’ van het Hoofdwerk wegnam. In 1905
werd opnieuw aan het orgel gewerkt, thans door Proper uit Kampen. Deze
verplaatste de klaviatuur van de voorzijde der hoofdwerkskas naar de zijkant
daarvan. Hij schijnt tevens de man geweest te zijn, die het Rugwerk leeghaalde
en de Rugwerkslade in de Hoofdwerkskas plaatste op de plaats van het vroegere
Borstwerk. Verder breidde hij op stuntelige wijze de omvang van de manualen uit.
In 1927 werd opnieuw aan het orgel gewerkt, toen door een nog bestaande firma.
En opnieuw werd het oude Barockorgel verder ontluisterd. De oude orgelmetalen
frontpijpen in Hoofd- en Rugwerk werden door zinken pijpen vervangen. Op het
ondermanuaal werd een Viola 8’ en een Celeste 8’ aangebracht, voorts kwam er een
pneumatisch pedaal met de stemmen Subbas 16’ en Gedekt 8’ aan het orgel. De
dispositie, waarvan niet na te gaan is, wanneer de verschillende wijzigingen
zich in de 19e eeuw precies voltrokken hebben, zag er na 1927 als volgt uit:
Bovenmanuaal (het oude Hoofdwerk)
Praestant 8’ (front zink 1927)
Praestant 8’ (gemaakt in? door J. Pleijsant van den Bergh uit Amsterdam op de
plaats van de Dulciaan i6’).
Holpijp 8’ (hierin waren enkele oude pijpen door nieuwe houten vervangen).
Bourdon 16’ (op de plaats van de oorspronkelijke Quintadeen 8’, die hiervoor ten
dele gebruikt schijnt).
Octaaf 4’
Open Fluit 4’
Spitsquint 2 2/3’ (= Nasat 2 2/3’)
Octaaf 2’
Ruispijp Mixtuur Trompet 8’
(de Cymbel uit het oude orgel is verdwenen).
Ondermanuaal (het oude, naar de
hoofdwerkskas verplaatste Rugwerk) Praestant 4’ (Front zink 1927)
Holpijp 8’ (= Gedekt 8’)
Fluit 4’
Quint 2 2/3’
Woudfluit 2’
Sexquialter
Flute Travers 8’ Diskant (i.p.v. de Siflet 1 1/3 uit het oude orgel)
Celeste 8’ (i.p.v. de oorspronkelijke Scherp; 1927)
Gamba 8’ (i.p.v. de oorspronkelijke Octaaf 2’; 1927)
Dulciaan
8’
Pedaal
Subbas 16’
Gedekt 8’.
Hoewel we niet kunnen zeggen, dat de bewaard gebleven twee werken van het oude
orgel onherkenbaar verminkt waren, was het instrument toch in ernstige mate
ontluisterd. Door het gebruik van zink in het front was er inferieur materiaal
aangewend bij de vervanging van pijpen, die om vernieuwing gevraagd schijnen te
hebben. Het oude Hoofdwerk had verder het minst geleden. Wel was het te
betreuren, dat hier een vulstem, de Cymbel verwijderd was, alsook dat een der
tongwerken was verdwenen. Dat voor dit laatste een tweede Praestant 8’ gebouwd
was, is niet zo vreemd als het schijnt. Het bouwen van een 8 dubbel achtvoets
praestantenkoor ter versterking van de koraalmelodie, gebeurde vroeger wel vaker.
Er komt echter nog iets bij. Op de c van de tweede praestant staat: „J.
Pleijsant van den Bergh van Amsterdam maker van deze Salicionaal”. Nu is de
Salicionaal een strijkend register. Bij beschouwing van de oude Barockdispositie
valt, op, dat er geen enkele strijker in het werk aanwezig was. Dat is op (zichzelf
ook niets buitengewoons. De Barockorgels hadden in het algemeen weinig of geen
z.g. strijkende registers (stemmen met een zeer ingetogen, ruisend geluid). Zij
waren, als het oude orgel van Meppel,opgebouwd uit het kernachtige geluid van de
praestantenfamilie en de min of meer fluitachtige klank der wijde en conische
fluiten. De geest van de 19e eeuw vroeg om meer „liefelijke” geluiden, waartoe
men steeds meer strijkers ging opstellen, en in oude orgels kernachtige
registers door dergelijke stemmen ging vervangen. Dit moet ook met het Meppelse
orgel gebeurd zijn: de pittige Dulciaan werd weggenomen, hoogstwaarschijnlijk in
1882 door Van Dijk, die bij de Amsterdammer een strijkend register zal hebben
laten vervaardigen en dit als strijkende Praestant voor de Dulciaan in de plaats
zette. Dit was ongetwijfeld een achteruitgang, maar zeker nog geen verminking
van het orgel. Erger was, dat ook het Borstwerk werd weggenomen, waarschijnlijk
eveneens door Van Dijk. Met de ijle klank van een Borstwerk wist de brave
Romantische periode niets te beginnen. De Romantische geest werd in het orgel
gebracht. I
De Romantiek hield wel van het historische, mits de historie naar eigen smaak
geromantiseerd mocht worden. Dat is ook in de orgelbouw geschied. Wanneer de
Quintadeen 8’ van het Hoofdwerk vermaakt is in een Bourdon 16’ kan niet met
zekerheid worden gezegd. Maar het zou mij niet verbazen als ook dit in 1882
gebeurd was. Het past n.1. in het kader van het romantiseren van het instrument.
De Quintadeen laat n.1. naast de grondtoon ook nog duidelijk een quint van de
grondtoon horen. Daardoor heeft dit register een zekere verwantschap met de
vulstemmen, wier functie het is boventonen te doen horen. De romantische geest
wilde juist die boventonen in het orgel niet horen. Waar nu in 1882 het
instrument geromantiseerd werd door het wegnemen van het Borstwerk met zijn
twee vulstemmen en door plaatsing van een strijkende Praestant voor de
Dul-ciaan, ligt het in de rede, dat men ook de boventoonachtige Quintadeen
verwijderd heeft, en er een 16-voets Bourdon voor in de plaats heeft gezet,
waardoor het instrument, dat een 16-voets grond in het pedaal miste dan
tenminste een 16-voets grond in het manuaal kreeg. Het is evenwel niet
uitgesloten, dat dit reeds eerder is geschied. Dat door deze ingrepen het
Barock-klankkarakter ernstig gewijzigd werd, zal de romantische geest van die
tijd geen schade gevonden hebben. Voor het gehoor van de Meppeler kerkgangers
zal hun orgel, dat nu mooier bromde dan vroeger, en dat nu ook in staat was
liefelijke tonen te produceren, zeker gewonnen hebben.
Wanneer de Flute Travers 8’ in het Rugwerk is gekomen, is evenmin uit te maken.
In ieder geval is ook dit in de 19e eeuw gebeurd, misschien al wel in 1825. Ook
dit is een echte uiting van de romantische geest geweest. Het was nu mogelijk
fluitconcerten op het instrument te produceren. Dat dit ging ten koste van een
wezenlijk element van het oude instrument, daar de Siflet 1 1/3 wijken moest
voor de dwarsfluit, terwijl ook de Cymbel in het Hoofdwerk verdween, waardoor de
top van de z.g. klankpyramide van het orgel werd afgeslagen, is voor de geest
van die tijd ook alweer geen schade geweest. Men wilde immers geen boventoon
horen.
De restauratie van 1905 betekende een wezenlijke vernieling aan het oude
instrument, dat als een braaf geromantiseerd Barockinstrument, de nieuwe eeuw
was ingegaan. Het Rugwerk werd leeggehaald, op het front na, en het werd in de
hoofdwerkskas opgesteld. Daarmee werd iets wezenlijks van een oud orgel, de
opstelling in verschillende „werken”, vernield. Maar wie dacht in deze tijd,
waarin de oude polyphonie verlaten was, er aan, dat niet alleen klankkleur, maar
ook opstelling der stemmen in een orgel een essentiële kwestie is. Voorspelen
en koralen en wat men verder speelde was immers in wezen toch homophoon
geconcipieerd. Wanneer men homophoon speelt doet de plaatsing der werken er
minder toe dan bij de polyphonie. Ook hier werkte dus weer de geest van de tijd.
Het Rugwerk kreeg de genadeslag door de restauratie van 1927.
Het grootste deel van het praestantenkoor (de Octaaf 2’ en de Scherp) was nu
verdwenen, waardoor het karakter van dit werk als Rugwerk verloren ging. Een
nieuwe strijker, de Gamba, en een smakeloze zwevende stem, de Celeste, kwamen
er voor in de plaats. Wat er aan kracht, glans en klanktop sinds 1905 nog restte
in het oude rugwerk ging zo verloren. Weeë zoetigheid kwam er voor in de plaats.
Het orgel kreeg wel eindelijk zijn vrije pedaal, maar ook hierbij werd niet
gezocht naar kracht en glans. Twee doffe gedekten gaven het verminkte
orgelgeluid een nieuwe basis.
Na de tweede wereldoorlog kwam de wens tot restauratie van het Meppeler orgel
naar voren. Het historisch rapport, waaraan ik de zakelijke gegevens voor dit
artikel kon ontlenen werd door de Orgelcommissie van de Ned. Herv. Kerk
opgesteld en een Restauratieplan werd ingediend. De Groninger orgelbouwer Mense
Ruiter kreeg de opdracht tot restauratie van het instrument, welke nog niet
geheel voltooid is. Bij deze restauratie wordt dit waardevolle Drentse
cultuurmonument weer in oude luister hersteld. Het wordt zelfs mooier, dan het
ooit geweest is. De opstelling in drie werken keert terug, de klaviatuur wordt
weer op de oude plaats aangebracht. De dispositie van het Hoofdwerk wordt op één
punt na weer geheel in de oude staat hersteld. Slechts in plaats van de Holpijp
8’ komt thans op het Hoofdwerk een Roerfluit 8’, wat meer gewenst is. Het
Rugwerk krijgt geheel en al zijn oude dispositie weer. Het Borstwerk komt in
uitgebreide staat terug. De dispositie hiervan wordt meer typisch voor een
Borstwerk, dan ze oorspronkelijk was:
Gedekt 8’
Blokfluit 4’
Octaaf 2’
Quint 1 1/3’
Octaaf 1’
Scherp 4 sterk
Regaal 8’
Dit werkje krijgt dus in Octaaf 2’ en 1’ en de Scherp een volledig hoog
praestantenkoor. Verder wordt ook het typische Borstwerk- register Regaal 8’
aangebracht.
Verder krijgt het instrument nu ook een volledig pedaal:
Bourdon 16’
Praestant 8’
Octaaf 4’
Nachthoorn 2’
Mixtuur 6 sterk
Bazuin 16’
Trompet 8’
Cornet 2’
Hier komt dus ook weer een praestantenkoor: Praestant 8’, Octaaf 2’ en Mixtuur.
De Bourdon 16’ zal de zestienvoetsgrond moeten geven. Verder komen er drie
tongwerken in het pedaal: de Bazuin 16’ die een doordringende bas zal geven,
voorts de Trompet 8’ en de Cornet 2’. Dit pedaal is niet alleen een basklavier,
het is ook melodieklavier, waardoor het mogelijk zal zijn koraalvoorspelen uit
te voeren, waarbij de melodie in het pedaal gespeeld wordt en toch hoog klinkt.
Hiertoe zijn de beide 2-voets registers in het pedaal aangebracht. Met de
opstelling in drie werken en een pedaal, dat ook als melodieklavier fungeren kan,
zijn de mogelijkheden voor het polyphone orgelspel, zoals dat heden ten dage
weer beoefend wordt in volle omvang verkregen. De huidige restauratie van het
orgel te Meppel betekent dus niet alleen het behoud van een zeer waardevol stuk
cultuurbezit, maar ook, dat dit cultuurmonument voor onze tijd weer een volkomen
geëigend gebruiksvoorwerp kan zijn. Dat is altijd de schoonste taak, die een
cultuurmonument geschonken kan worden: dat het niet verwordt tot een schoon en
kostbaar museumstuk, dat als museumstuk buiten gebruik is geraakt; doch dat het,
juist als cultuurmonument, een taak kan hebben voor de mens van onze tijd; dat
het in onze tijd fungeren kan.
Over het orgel te Roden kunnen we korter zijn. Dit instrument heeft een minder
bewogen geschiedenis gehad. Op 5 maart 1776 legateerde Mejuffrouw Maria
Catharina Hoppinck een bedrag van ƒ 10.000,- aan de Nederduitse Gereformeerde
Kerk te Roden. De legatrice overleed te ’s-Gravenhage op 18 december van het
zelfde jaar. De secretaris van Drente, de heer Ellents, werd als beheerder van
het kapitaal aangewezen. Hij bestemde het voor het maken van een orgel voor de
gemeente te Roden, voorzien van de wapens van vaders- en moederszijde van de „jufffrouw
testarice”, en voorts van de inscriptie, dat dit orgel vervaardigd was als
nagedachtenis aan de heer Albert Hoppinck en diens huisvrouw Elisabeth Johanna
Hoppinck en hun kinderen Mr. Willem Jacob en mejuffrouw Maria Catharina.
De bouw van het instrument werd opgedragen aan een goede orgelbouwer, de
Groninger A. A. Hinsch, die in het noorden van ons land veel werk op zijn naam
heeft staan, het bestek werd op 5 mei 1777 getekend, 8 december 1779 kon het
orgel reeds in een godsdienstoefening bespeeld worden, terwijl de keuring eerst
plaats vond op 7 april 1780 door de bekende Groninger organist J. W. Lustig.
Deze was vol lof over het instrument. Op 4 juni van dit jaar viel de plechtige
inwijding. Hierna is er aan het instrument nog enig werk verricht door de
stiefzoon van Hinsch. Dit kan echter de gewone nazorg geweest zijn. De
beeldhouwer Antoony Dzn. Smit werkte aan de kas, Urbaan Veltman ontwierp de
letters voor de opschriften. Het orgel werd onderhouden door de Groninger
orgelmakersfamilie Freytag; in 1857 kreeg het een goede beurt. Enkele gebreken
werden hersteld en de schilder Welbergen nam de kas onderhanden. Eerst in 1932
werd er weer in grote omvang aan het instrument gewerkt. Een nog bestaande firma
voerde een soort „restauratie” uit, waarover onder nader. Later heeft een andere
firma voorgesteld het gehele instrument op een stem na, die als herinnering aan
het oude orgel bewaard zou blijven, door nieuwbouw te vervangen. Zo werd (en
wordt) door sommige firma’s omgesprongen met oud cultuurbezit, wanneer zij de
kans krijgen
De dispositie van het orgel van Hinsch was als volgt:
Hoofdwerk |
Rugwerk |
Praestant 8’ discant dubbel |
Praestant 4’ |
Bourdon 16’ |
Flute Douce 8’ |
Holpijp 8’ |
Gedakt fluit 4’ |
Octaaf 4’ |
Octaaf 2’ |
Speelfluit 4’ |
Spitsfluit 2’ |
Walt fluit 2’ |
SexquiaJter 2-3 sterk |
Nasat 2 2/3’ |
Dulciaan 8’ |
Mixtuur 4-6 sterk (gedeeld) |
|
Trompet 8’ (gedeeld) |
|
Vox Humana 8’ (gedeeld) |
|
Pedaal aangehangen
2 Tremulanten
Manuaalomvang c-f ”’
Deze dispositie is er typisch een uit het eind van de 18e eeuw. Ze is nog
duidelijk verwant aan de echte Barockdisposities, doch enigszins minder rijk aan
vulstemmen. Een quintadeen wordt gemist, we treffen echter de Bourdon 16’ in het
Hoofdwerk aan. De bouwer, A. A. Hinsch, was niet voor niets meesterknecht
geweest bij F. C. Schnitger, doch bouwde duidelijk volgens het klankideaal van
zijn tijd. De „restauratie” van 1932 tastte het instrument in zijn
oorspronkelijk karakter aan. Vier registers, de Vox Humana en de Mixtuur van
het Hoofdwerk, de Dulciaan en de Sexquialter van het Rugwerk werden eenvoudig
weggenomen; de Nasat van het Hoofdwerk werd door een Gamba 8’ (een strijker)
vervangen. De dispositie werd toen dus als volgt:
Hoofdwerk |
Rugwerk |
Praestant 8’ |
Praestant 4’ |
Bourdon 16’ |
Flute Douce 8’ |
Holpijp 8’ |
Gedakt fluit 4’ |
Octaaf 4’ |
Octaaf 2’ |
Speelfluit 4’ |
Spitsfluit 2’ |
Waltfluit 2’ |
|
Gamba 8’ |
|
Trompet 8’ |
|
De vulstemmen zijn totaal verdwenen, waardoor de klanktop, die ongetwijfeld toch
al reeds minder helder geweest zal zijn dan bij een orgel als dat van Meppel, er
eenvoudig afgeslagen is. Twee van de drie tongwerken verdwenen eveneens, alsook
de beide tremulanten. In een rapport uit 1939 over de toestand van het
instrument werd er op gewezen, dat deze vrij desolaat was! We zagen boven reeds,
hoe een firma toen het orgel heeft willen leeghalen. Gelukkig werd dit
voorkomen. Eerst in 1951 werd de restauratie van het orgel aangevat, na een
rapport van de Orgelcommissie der Ned. Herv. Kerk. Deze restauratie geschiedt,
evenals die te Meppel, onder toezicht van deze commissie. De Groningse
orgelbouwer Mense Ruiter zal het orgel geheel in zijn oorspronkelijke staat
herstellen, terwijl de kas gerestaureerd wordt door die firma Jacobs-Wernar te
Leeuwarden. Wanneer deze restauratie voltooid zal zijn, dan kan hiervan
hetzelfde gezegd worden als van die te Meppel: een schoon cultuurmonument zal
dan weer een nuttige functie in de huidige samenleving kunnen vervullen; en voor
Drenthe zal een waardevol stuk cultuurbezit behouden blijven.
Holwierde (Gr.), november 1955.
NOTEN
- Een enkele aanduiding omtrent de oorzaken gaf ik in het orgaan van het Drents
genootschap, Drenthe, Jaargang 1956, nr. 7, blz. 3.
- Een orgel beschikt over twee geluidsbronnen: labiaalpijpen en tongwerken. De
labiaal- pijp is de gewone pijp, die men in het front ziet staan; in feite een
bekfluit (evenals de bekende blokfluiten en kinderfluiten). Het tongwerk bestaat
uit een trillende tong met een schalbeker. Het principe van het tongwerk is dus
hetzelfde als van een kindertrompetje en een kermistoeter. De schalbeker van een
tongwerk kan verschillende vormen hebben: trechtervormig (Bazuin en Trompet),
cylindrisch (Dulciaan en Kromhoorn); kan verder lang of kort zijn (lang zijn
genoemde vier); kort: Regaal en Vox Humana.
- Een labiaalpijp kan conisch, cylindrisch of trechtervormig zijn. De
Praestantenfamilie b.v. is cylindrisch, zo ook de gewone fluiten. De Quint is
eveneens een cylindrisch register. Het laat niet een van de octaven van de
grondtoon horen, doch een hoge quint daarvan. De Nasat of Nasard is een conische
pijp, een conisch gebouwde quint, ook wel Spitsquint (wegens zijn vorm dus)
genaamd. Door de conische bouw heeft de Nasard een getemperd fluitachtig
karakter.
- De orgelbouw van Renaissance en Barock, alsook die van de huidige periode
bouwt een orgel in verschillende „werken”, die ieder voor zich een afgerond
geheel met eigen karakter vormen. Allereerst is er het Hoofdwerk. Dat staat
boven de speler. Nu kan men verder nog verschillende andere werken plaatsen: een
rugwerk achter de rug van de speler (die met zijn rug naar de kerk zit), een
borstwerk onder het hoofdwerk, voor de borst van de speler, of een bovenwerk
boven het hoofdwerk. De verschillende werken vormen dan te samen het gehele
orgel, dat dus bestaan kan uit enkel een hoofdwerk, of uit de combinatie: hoofd-
en rugwerk; hoofd- en bovenwerk; hoofd- en borstwerk; hoofd-, rug- en bovenwerk;
hoofd-, rug en borstwerk; hoofd- rug-, boven- en borstwerk. Ieder werk heeft
zijn eigen manuaal. Voor het spel met de voeten is er het pedaal, dat als het
z.g. vrij is over eigen stemmen beschikt, die in de torens aan de hoofdwerkskas
staan opgesteld; en dat, als het aangehangen is, aan, geen eigen pijpen heeft,
maar met de lade van een der manualen verbonden is. Beschikt de hoofdwerkskas
niet over pedaaltorens, dan kan het pedaal eventueel in een aparte pedaalkas
worden opgesteld. De opstelling van het orgel in „werken” komt de polyphone
stemvoering ten goede. Het geluid van twee of drie stemmen kan dan niet alleen
een ander klankkarakter hebben, maar komt ook van een andere plaats.
- De lade is een winddichte „kist”, waarop het pijpwerk van een bepaald werk
staat opgesteld, en waarin het ventielmechaniek is aangebracht, waardoor de
wind, die de pijpen en tongwerken tot spreken brengt, kan worden toegelaten en
afgesloten. Is het binnenwerk van een lade of zijn de ventielen niet precies
genoeg afgewerkt, dan kan er wind op ver-schillende manieren in de pijpen komen,
waardoor die enig geluid laten horen, zonder dat er een ventiel geopend is door
het neerdrukken van een toets. Dit noemt men dóórspraak en bijspraak. De Holpijp
is een gedekte pijp, die een vrij ingetogen geluid laat horen. De Quintadeen is
eveneens een gedekte pijp, die echter naast de grondtoon ook nog een quint laat
horen. Onder intonatie verstaat men het definitief afwerken van het
klankkarakter van een register.
- De tractuur is het mechaniek, dat de beweging van de toets van manuaal of
pedaal over brengt op het ventiel in de lade.