Oude orgels in Drenthe
DR. J. W. DOEVE Ned. Hervormd Predikant te Holwierde

Drenthe is niet rijk aan oude orgels. Op de lijst van orgels, waarvan het metaal in de afgelopen oorlog tegen vordering beschermd werd, komt deze provincie voor met slechts vijf instrumenten: de orgels in de Hervormde kerken van Anloo (uit 1718); Dalen (uit 1850); Meppel (uit 1716); Peize (uit 1785) en Roden (uit 1780). Over de oorzaken van dit geringe aantal oude orgels in Drenthe kan ik momenteel moeilijk iets zeggen. Om deze op te sporen zou het nodig zijn een onderzoek in te stellen naar het verloop der gehele orgelgeschiedenis van Drenthe. Een interessante, maar niet eenvoudige en tijdrovende zaak, waarbij veler medewerking gevraagd zou moeten| worden (01). Wat echter thans, mede gezien de beperkte plaatsruimte, wel tot de mogelijkheden behoort, is iets te vertellen over een tweetal van deze instrumenten en hun geschiedenis. Hiervan staan mij thans de historische rapporten, in opdracht van de betrokken kerkvoogdijen wegens restauratiewerkzaamheden vervaardigd door de medewerkers-deskundigen van de Orgelcommissie van de Nederlandse Hervormde Kerk, ter beschikking. Bij een andere gelegenheid zal het misschien mogelijk zijn eens iets over de orgels van Anlo, Peize en Dalen mede te delen.

Met de bouw van het orgel te Meppel werd zeer waarschijnlijk in 1713 een begin gemaakt. Uit de stukken in het oud-archief van Meppel, berustende in het Rijksarchief te Assen, blijkt, dat op 13 oktober 1713 de eerste termijn, groot ƒ 606,-, werd uitbetaald aan de orgelmaker Jannes Harmannus of Harmens uit Berlicum. Hiermee begon een ware lijdensgeschiedenis. In 1716 was het orgel zover gereed, dat het gekeurd kon worden. Op 24 maart van dat jaar besloten Scholten en Volmachten der Stad Meppel om in Holland iemand te zoeken, die bekwaam zou zijn voor de keuringswerkzaamheden. Een zekere N. Berff, over wien geen nadere gegevens bekend zijn, werd gevonden. Hij keurde het werk en diende op 1 april een merkwaardig keuringsrapport in. Volgens dit rapport was het orgel „heel wel” volgens het bestek gemaakt. Evenwel bleek volgens het rapport de in het bestek opgenomen Dulciaan 16’ (02)in het Hoofdwerk niet aanwezig; in hetzelfde werk was voorts een Quint 2 2/3’ gebouwd in plaats van een Nasat 2 2/3’ (03); terwijl er tenslotte, geheel buiten het bestek om, in dit orgel een Borstwerk (04) gebouwd was. Hiernaast had Berff diverse klachten over slechte en trage aanspraak, en ontstemming van het instrument.
De opdrachtgevers gelastten Harmens de in het werk geconstateerde gebreken te herstellen, alvorens zij het zouden aanvaarden. Hij heeft toen opnieuw aan zijn instrument gewerkt, dat eerst ruim een jaar later, op 13 juni 1717, opnieuw gekeurd werd, thans door de Amsterdammer Hendrik Laageman. Dit keuringsrapport is in ernstiger mate afkeurend dan het eerste. Het orgel blijkt niet volgens bestek gemaakt te zijn, hoewel er wat betreft het aantal registers „genoeg gedaan is”, er zijn klachten over de windvoorziening, over door- en bijspraak in de laden, over de intonatie van bepaalde registers (de Holpijp 8’ van het Hoofdwerk is eer een Quintadeen dan een Holpijp) (05), over de egaliteit van de intonatie en over de trage aanspraak van de meeste registers. Op dit sombere keuringsrapport volgde een eindeloos gechicaneer, dat tot de dood van Harmens op 8 januari 1721 duurde. De Kerkmeesters begonnen door borgstelling en het kiezen van domicilie te Meppel van Harmens te eisen, te trachten hun belangen juridisch veilig te stellen. Harmens verzocht vervolgens uitstel en trachtte de zaak op sleeptouw te houden, maar berichtte, op 28 juli 1718, dat de herstelwerkzaamheden beëindigd waren. Bij een nieuwe keuring door Laageman bleken de zaken nog niet in orde te zijn, waarna het tot 7 oktober 1720 duurde eer tot een volgende keuring besloten kon worden. In de jaren 1718 tot 1720 viel echter ook de ziekte van Harmens, die in de aanvang van 1721 tot zijn dood voerde, zodat overmacht een ernstige factor bij deze trage gang van zaken geweest kan zijn.
De Kerkmeesters waren nu gedwongen naar een andere oplossing uit te zien. Hoewel reeds eerder een leerling van de beroemde Arp Schnitger, de Groninger orgelmaker Rudolf Garrels - bouwer van de orgels te Anlo, Maassluis en Purmerend - getracht had zich in de affaire te Meppel in te dringen, besloten zij de zoon van Arp Schnitger, Frans Caspar, te ontbieden en hem op te dragen het orgel te verbeteren, mits men het over de prijs eens kon worden. Ofschoon de zoon en erfgenaam van Harmens coulante afwikkeling van de zaak had verzocht, behielden de Kerkmeesteren zich tegenover hem alle rechten voor. Met Frans Caspar Schnitger werd men het eens voor een prijs van ƒ 650,-. Schnitger begon het werk in het najaar van 1721 en kon het in april van het volgend jaar reeds opleveren. In het Hoofdwerk bracht hij een nieuwe lade aan, hij verving voorts de tractuur (06) door een nieuwe, plaatste verder de Dulciaan 16’ op het Hoofdwerk en verving de gewraakte Quint 2 2/3’ door de volgens het bestek vereiste Nasat 2 2/3, verbeterde voorts nog de Trompet 8’, bracht de windvoorziening in orde en plaatste in het Rugwerk een nieuwe Dulciaan 8’; egaliseerde de intonatie, en leverde tenslotte, boven het bestek nog een koppeling van het Borstwerk naar het Hoofdwerk. Ondertussen bedankte Laageman voor de eer nogmaals voor een keuring naar Meppel te komen, zodat de keuring thans werd opgedragen aan de befaamde Groninger organist Petrus Havingha - later organist in Alkmaar, waar hij onder veel onverkwikkelijkheden er in slaagde de restauratie en uitbreiding met pedaaltorens van het grote orgel aan F. C. Schnitger opgedragen te krijgen; overleden in 1754 -, die het werk thans goedkeurde, zij het onder opmerking, dat de door Harmens geleverde laden van Rug- en Borstwerk de Hoofdwerkslade van Schnitger niet in kwaliteit evenaarde.
De dispositie van het orgel, na de oplevering door Schnitger was vermoedelijk als volgt:

Hoofdwerk Rugwerk Borstwerk
Praestant 8’ Praestant 4’ Echo 8’
Holpijp 8’ Gedekt 8’ Octaaf 4’
Quintadena 8’ Flute douce 4’ Quint 2 2/3’
Octaaf 4’ Quint 2 2/3’ Blokfluit 2’
Open Fluit 4’ Octaaf 2’ Nasat 11/3’
Nasat 2 2/3’ Woudfluit 2’  
Octaaf 2’ Sexquialter 2 sterk  
Ruispijp 2 sterk Siflet 1/3’  
Mixtuur 3 sterk Scherp  
Cymbel 3 sterk Dulciaan 8’  
Dulciaan 16’  
Trompet 8’  

Koppelingen voor de drie manualen
Pedaal aangehangen.

Merkwaardig is het feit, dat het orgel geen vrij pedaal kreeg. Misschien kan de geringe hoogte van de kerk, waarover reeds het eerste keuringsrapport klaagde, hiervan een oorzaak zijn. Verder is het ook merkwaardig, dat het instrument een Borstwerk kreeg. Te meer waar dit Borstwerk boven het in het bestek gecontracteerde door Harmens geleverd werd, spreekt hieruit, ondanks de klachten, die we over zijn werk vernemen, en die bijna ernstige onbekwaamheid doen vermoeden, toch liefde voor zijn vak als orgelmaker. Hij wilde blijkbaar een groot orgel met drie werken leveren, kon door de gegeven ruimte niet de hoogte in bouwen en greep toen naar de voor die tijd reeds min of meer verouderde oplossing van een Borstwerk. Naar het antwoord op de vraag, waarom hij op dit Borstwerk niet het voor een Borstwerk bijna traditonele tongwerk Regaal 8’ of 4’ plaatste, kan men slechts gissen. Heeft hij mogelijk enige tegenzin in tongwerken gehad? Of was het bouwen van tongwerken misschien een van zijn zeer zwakke kanten? Immers, op het Hoofdwerk liet hij de Dulciaan 16’ weg, op het Rugwerk moest Schnitger de Dulciaan 8’ vervangen, terwijl deze ook de Trompet verbeteren moest. De dispositie is overigens een typische Barockdispositie. Op het Hoofdwerk een volledig Praestantenkantoor (Praestant 8’, Octaaf 4’ en 2’ en een Mixtuur); verder nog slechts een Holpijp 8’ en een Open Fluit 4’. De Quintadeen 8’ in het Hoofdwerk had volgens Havingha’s keuringsrapport overeenkomstig het bestek een Quintadeen 16’ behoren te zijn! Verder is er blijkens de keuringsrapporten nog iets aan de hand geweest met een tongwerk, Vox Humana 4’, dat niet aanwezig is. Op het Hoofdwerk is een rijkdom van vulstemmen aanwezig: Ruispijp, Mixtuur, Cymbel en de conisch gebouwde Nasat. Dit is alles typerend voor een Barockorgel. Van het Rugwerk kan hetzelfde gezegd worden. Het is opgezet uit de 4-voets Praestant, en bezit van daaruit weer een volledige Praestantenfamilie: Praestant 4’, Octaaf 2’ en als vulstem de Scherp. In de Gedekt krijgt het een ingetogen 8-voets grond, twee fluiten zijn aanwezig, en vier vulstemmen: Quint, Sexquialter, Siflet en Scherp. Ook het Borstwerk is een viervoets werk, dat in een gedekt register (Echo) een ingetogen 8-voetsgrond heeft, en nog twee vulstemmen (Quint en Nasat) rijk is. Het hele werk van 27 stemmen bezat niet minder dan 10 vulstemmen en drie tongwerken, terwijl er slechts vijf achtvoets registers aanwezig waren (waarbij de oorspronkelijke bedoeling dan geweest schijnt te zijn, dat het vier achtvoeten en een zestien-voet zouden zijn).
Tot 1810 bleef het orgel in deze staat. In dit en in het volgende jaar werden er werkzaamheden aan het instrument uitgevoerd. In 1825 kwam er een vrij grote restauratie, waarbij snijwerk van de rugwerkskas werd gehaald, terwijl daarvoor beelden, o.m. „Koning David als harpenier” in de plaats kwam. Al deze werkzaamheden geschiedden door de orgelmaker J. C. Scheuer uit Coevorden. In 1882 werkte Van Dijk uit Kampen aan het instrument. Vrijwel zeker is, dat deze het Borstwerk leeghaalde en de Dulciaan 16’ van het Hoofdwerk wegnam. In 1905 werd opnieuw aan het orgel gewerkt, thans door Proper uit Kampen. Deze verplaatste de klaviatuur van de voorzijde der hoofdwerkskas naar de zijkant daarvan. Hij schijnt tevens de man geweest te zijn, die het Rugwerk leeghaalde en de Rugwerkslade in de Hoofdwerkskas plaatste op de plaats van het vroegere Borstwerk. Verder breidde hij op stuntelige wijze de omvang van de manualen uit. In 1927 werd opnieuw aan het orgel gewerkt, toen door een nog bestaande firma. En opnieuw werd het oude Barockorgel verder ontluisterd. De oude orgelmetalen frontpijpen in Hoofd- en Rugwerk werden door zinken pijpen vervangen. Op het ondermanuaal werd een Viola 8’ en een Celeste 8’ aangebracht, voorts kwam er een pneumatisch pedaal met de stemmen Subbas 16’ en Gedekt 8’ aan het orgel. De dispositie, waarvan niet na te gaan is, wanneer de verschillende wijzigingen zich in de 19e eeuw precies voltrokken hebben, zag er na 1927 als volgt uit:

Bovenmanuaal (het oude Hoofdwerk)
Praestant 8’ (front zink 1927)
Praestant 8’ (gemaakt in? door J. Pleijsant van den Bergh uit Amsterdam op de plaats van de Dulciaan i6’).
Holpijp 8’ (hierin waren enkele oude pijpen door nieuwe houten vervangen).
Bourdon 16’ (op de plaats van de oorspronkelijke Quintadeen 8’, die hiervoor ten dele gebruikt schijnt).
Octaaf 4’
Open Fluit 4’
Spitsquint 2 2/3’ (= Nasat 2 2/3’)
Octaaf 2’
Ruispijp Mixtuur Trompet 8’
(de Cymbel uit het oude orgel is verdwenen).

Ondermanuaal (het oude, naar de hoofdwerkskas verplaatste Rugwerk) Praestant 4’ (Front zink 1927)
Holpijp 8’ (= Gedekt 8’)
Fluit 4’
Quint 2 2/3’
Woudfluit 2’
Sexquialter
Flute Travers 8’ Diskant (i.p.v. de Siflet 1 1/3 uit het oude orgel)
Celeste 8’ (i.p.v. de oorspronkelijke Scherp; 1927)
Gamba 8’ (i.p.v. de oorspronkelijke Octaaf 2’; 1927)
Dulciaan 8’

Pedaal
Subbas 16’
Gedekt 8’.

Hoewel we niet kunnen zeggen, dat de bewaard gebleven twee werken van het oude orgel onherkenbaar verminkt waren, was het instrument toch in ernstige mate ontluisterd. Door het gebruik van zink in het front was er inferieur materiaal aangewend bij de vervanging van pijpen, die om vernieuwing gevraagd schijnen te hebben. Het oude Hoofdwerk had verder het minst geleden. Wel was het te betreuren, dat hier een vulstem, de Cymbel verwijderd was, alsook dat een der tongwerken was verdwenen. Dat voor dit laatste een tweede Praestant 8’ gebouwd was, is niet zo vreemd als het schijnt. Het bouwen van een 8 dubbel achtvoets praestantenkoor ter versterking van de koraalmelodie, gebeurde vroeger wel vaker. Er komt echter nog iets bij. Op de c van de tweede praestant staat: „J. Pleijsant van den Bergh van Amsterdam maker van deze Salicionaal”. Nu is de Salicionaal een strijkend register. Bij beschouwing van de oude Barockdispositie valt, op, dat er geen enkele strijker in het werk aanwezig was. Dat is op (zichzelf ook niets buitengewoons. De Barockorgels hadden in het algemeen weinig of geen z.g. strijkende registers (stemmen met een zeer ingetogen, ruisend geluid). Zij waren, als het oude orgel van Meppel,opgebouwd uit het kernachtige geluid van de praestantenfamilie en de min of meer fluitachtige klank der wijde en conische fluiten. De geest van de 19e eeuw vroeg om meer „liefelijke” geluiden, waartoe men steeds meer strijkers ging opstellen, en in oude orgels kernachtige registers door dergelijke stemmen ging vervangen. Dit moet ook met het Meppelse orgel gebeurd zijn: de pittige Dulciaan werd weggenomen, hoogstwaarschijnlijk in 1882 door Van Dijk, die bij de Amsterdammer een strijkend register zal hebben laten vervaardigen en dit als strijkende Praestant voor de Dulciaan in de plaats zette. Dit was ongetwijfeld een achteruitgang, maar zeker nog geen verminking van het orgel. Erger was, dat ook het Borstwerk werd weggenomen, waarschijnlijk eveneens door Van Dijk. Met de ijle klank van een Borstwerk wist de brave Romantische periode niets te beginnen. De Romantische geest werd in het orgel gebracht. I
De Romantiek hield wel van het historische, mits de historie naar eigen smaak geromantiseerd mocht worden. Dat is ook in de orgelbouw geschied. Wanneer de Quintadeen 8’ van het Hoofdwerk vermaakt is in een Bourdon 16’ kan niet met zekerheid worden gezegd. Maar het zou mij niet verbazen als ook dit in 1882 gebeurd was. Het past n.1. in het kader van het romantiseren van het instrument. De Quintadeen laat n.1. naast de grondtoon ook nog duidelijk een quint van de grondtoon horen. Daardoor heeft dit register een zekere verwantschap met de vulstemmen, wier functie het is boventonen te doen horen. De romantische geest wilde juist die boventonen in het orgel niet horen. Waar nu in 1882 het instrument geromantiseerd werd door het wegnemen van het Borstwerk met zijn twee vulstemmen en door plaatsing van een strijkende Praestant voor de Dul-ciaan, ligt het in de rede, dat men ook de boventoonachtige Quintadeen verwijderd heeft, en er een 16-voets Bourdon voor in de plaats heeft gezet, waardoor het instrument, dat een 16-voets grond in het pedaal miste dan tenminste een 16-voets grond in het manuaal kreeg. Het is evenwel niet uitgesloten, dat dit reeds eerder is geschied. Dat door deze ingrepen het Barock-klankkarakter ernstig gewijzigd werd, zal de romantische geest van die tijd geen schade gevonden hebben. Voor het gehoor van de Meppeler kerkgangers zal hun orgel, dat nu mooier bromde dan vroeger, en dat nu ook in staat was liefelijke tonen te produceren, zeker gewonnen hebben.
Wanneer de Flute Travers 8’ in het Rugwerk is gekomen, is evenmin uit te maken. In ieder geval is ook dit in de 19e eeuw gebeurd, misschien al wel in 1825. Ook dit is een echte uiting van de romantische geest geweest. Het was nu mogelijk fluitconcerten op het instrument te produceren. Dat dit ging ten koste van een wezenlijk element van het oude instrument, daar de Siflet 1 1/3 wijken moest voor de dwarsfluit, terwijl ook de Cymbel in het Hoofdwerk verdween, waardoor de top van de z.g. klankpyramide van het orgel werd afgeslagen, is voor de geest van die tijd ook alweer geen schade geweest. Men wilde immers geen boventoon horen.
De restauratie van 1905 betekende een wezenlijke vernieling aan het oude instrument, dat als een braaf geromantiseerd Barockinstrument, de nieuwe eeuw was ingegaan. Het Rugwerk werd leeggehaald, op het front na, en het werd in de hoofdwerkskas opgesteld. Daarmee werd iets wezenlijks van een oud orgel, de opstelling in verschillende „werken”, vernield. Maar wie dacht in deze tijd, waarin de oude polyphonie verlaten was, er aan, dat niet alleen klankkleur, maar ook opstelling der stemmen in een orgel een essentiële kwestie is. Voorspelen en koralen en wat men verder speelde was immers in wezen toch homophoon geconcipieerd. Wanneer men homophoon speelt doet de plaatsing der werken er minder toe dan bij de polyphonie. Ook hier werkte dus weer de geest van de tijd.
Het Rugwerk kreeg de genadeslag door de restauratie van 1927.
Het grootste deel van het praestantenkoor (de Octaaf 2’ en de Scherp) was nu verdwenen, waardoor het karakter van dit werk als Rugwerk verloren ging. Een nieuwe strijker, de Gamba, en een smakeloze zwevende stem, de Celeste, kwamen er voor in de plaats. Wat er aan kracht, glans en klanktop sinds 1905 nog restte in het oude rugwerk ging zo verloren. Weeë zoetigheid kwam er voor in de plaats. Het orgel kreeg wel eindelijk zijn vrije pedaal, maar ook hierbij werd niet gezocht naar kracht en glans. Twee doffe gedekten gaven het verminkte orgelgeluid een nieuwe basis.
Na de tweede wereldoorlog kwam de wens tot restauratie van het Meppeler orgel naar voren. Het historisch rapport, waaraan ik de zakelijke gegevens voor dit artikel kon ontlenen werd door de Orgelcommissie van de Ned. Herv. Kerk opgesteld en een Restauratieplan werd ingediend. De Groninger orgelbouwer Mense Ruiter kreeg de opdracht tot restauratie van het instrument, welke nog niet geheel voltooid is. Bij deze restauratie wordt dit waardevolle Drentse cultuurmonument weer in oude luister hersteld. Het wordt zelfs mooier, dan het ooit geweest is. De opstelling in drie werken keert terug, de klaviatuur wordt weer op de oude plaats aangebracht. De dispositie van het Hoofdwerk wordt op één punt na weer geheel in de oude staat hersteld. Slechts in plaats van de Holpijp 8’ komt thans op het Hoofdwerk een Roerfluit 8’, wat meer gewenst is. Het Rugwerk krijgt geheel en al zijn oude dispositie weer. Het Borstwerk komt in uitgebreide staat terug. De dispositie hiervan wordt meer typisch voor een Borstwerk, dan ze oorspronkelijk was:

Gedekt 8’
Blokfluit 4’
Octaaf 2’
Quint 1 1/3’
Octaaf 1’
Scherp 4 sterk
Regaal 8’

Dit werkje krijgt dus in Octaaf 2’ en 1’ en de Scherp een volledig hoog praestantenkoor. Verder wordt ook het typische Borstwerk- register Regaal 8’ aangebracht.
Verder krijgt het instrument nu ook een volledig pedaal:

Bourdon 16’
Praestant 8’
Octaaf 4’
Nachthoorn 2’
Mixtuur 6 sterk
Bazuin 16’
Trompet 8’
Cornet 2’

Hier komt dus ook weer een praestantenkoor: Praestant 8’, Octaaf 2’ en Mixtuur. De Bourdon 16’ zal de zestienvoetsgrond moeten geven. Verder komen er drie tongwerken in het pedaal: de Bazuin 16’ die een doordringende bas zal geven, voorts de Trompet 8’ en de Cornet 2’. Dit pedaal is niet alleen een basklavier, het is ook melodieklavier, waardoor het mogelijk zal zijn koraalvoorspelen uit te voeren, waarbij de melodie in het pedaal gespeeld wordt en toch hoog klinkt. Hiertoe zijn de beide 2-voets registers in het pedaal aangebracht. Met de opstelling in drie werken en een pedaal, dat ook als melodieklavier fungeren kan, zijn de mogelijkheden voor het polyphone orgelspel, zoals dat heden ten dage weer beoefend wordt in volle omvang verkregen. De huidige restauratie van het orgel te Meppel betekent dus niet alleen het behoud van een zeer waardevol stuk cultuurbezit, maar ook, dat dit cultuurmonument voor onze tijd weer een volkomen geëigend gebruiksvoorwerp kan zijn. Dat is altijd de schoonste taak, die een cultuurmonument geschonken kan worden: dat het niet verwordt tot een schoon en kostbaar museumstuk, dat als museumstuk buiten gebruik is geraakt; doch dat het, juist als cultuurmonument, een taak kan hebben voor de mens van onze tijd; dat het in onze tijd fungeren kan.
Over het orgel te Roden kunnen we korter zijn. Dit instrument heeft een minder bewogen geschiedenis gehad. Op 5 maart 1776 legateerde Mejuffrouw Maria Catharina Hoppinck een bedrag van ƒ 10.000,- aan de Nederduitse Gereformeerde Kerk te Roden. De legatrice overleed te ’s-Gravenhage op 18 december van het zelfde jaar. De secretaris van Drente, de heer Ellents, werd als beheerder van het kapitaal aangewezen. Hij bestemde het voor het maken van een orgel voor de
gemeente te Roden, voorzien van de wapens van vaders- en moederszijde van de „jufffrouw testarice”, en voorts van de inscriptie, dat dit orgel vervaardigd was als nagedachtenis aan de heer Albert Hoppinck en diens huisvrouw Elisabeth Johanna Hoppinck en hun kinderen Mr. Willem Jacob en mejuffrouw Maria Catharina.
De bouw van het instrument werd opgedragen aan een goede orgelbouwer, de Groninger A. A. Hinsch, die in het noorden van ons land veel werk op zijn naam heeft staan, het bestek werd op 5 mei 1777 getekend, 8 december 1779 kon het orgel reeds in een godsdienstoefening bespeeld worden, terwijl de keuring eerst plaats vond op 7 april 1780 door de bekende Groninger organist J. W. Lustig. Deze was vol lof over het instrument. Op 4 juni van dit jaar viel de plechtige inwijding. Hierna is er aan het instrument nog enig werk verricht door de stiefzoon van Hinsch. Dit kan echter de gewone nazorg geweest zijn. De beeldhouwer Antoony Dzn. Smit werkte aan de kas, Urbaan Veltman ontwierp de letters voor de opschriften. Het orgel werd onderhouden door de Groninger orgelmakersfamilie Freytag; in 1857 kreeg het een goede beurt. Enkele gebreken werden hersteld en de schilder Welbergen nam de kas onderhanden. Eerst in 1932 werd er weer in grote omvang aan het instrument gewerkt. Een nog bestaande firma voerde een soort „restauratie” uit, waarover onder nader. Later heeft een andere firma voorgesteld het gehele instrument op een stem na, die als herinnering aan het oude orgel bewaard zou blijven, door nieuwbouw te vervangen. Zo werd (en wordt) door sommige firma’s omgesprongen met oud cultuurbezit, wanneer zij de kans krijgen
De dispositie van het orgel van Hinsch was als volgt:
Hoofdwerk Rugwerk
Praestant 8’ discant dubbel Praestant 4’
Bourdon 16’ Flute Douce 8’
Holpijp 8’ Gedakt fluit 4’
Octaaf 4’ Octaaf 2’
Speelfluit 4’ Spitsfluit 2’
Walt fluit 2’ SexquiaJter 2-3 sterk
Nasat 2 2/3’ Dulciaan 8’
Mixtuur 4-6 sterk (gedeeld)  
Trompet 8’ (gedeeld)  
Vox Humana 8’ (gedeeld)  


Pedaal aangehangen
2 Tremulanten
Manuaalomvang c-f ”’

Deze dispositie is er typisch een uit het eind van de 18e eeuw. Ze is nog duidelijk verwant aan de echte Barockdisposities, doch enigszins minder rijk aan vulstemmen. Een quintadeen wordt gemist, we treffen echter de Bourdon 16’ in het Hoofdwerk aan. De bouwer, A. A. Hinsch, was niet voor niets meesterknecht geweest bij F. C. Schnitger, doch bouwde duidelijk volgens het klankideaal van zijn tijd. De „restauratie” van 1932 tastte het instrument in zijn oorspronkelijk karakter aan. Vier registers, de Vox Humana en de Mixtuur van het Hoofdwerk, de Dulciaan en de Sexquialter van het Rugwerk werden eenvoudig weggenomen; de Nasat van het Hoofdwerk werd door een Gamba 8’ (een strijker) vervangen. De dispositie werd toen dus als volgt:
Hoofdwerk Rugwerk
Praestant 8’ Praestant 4’
Bourdon 16’ Flute Douce 8’
Holpijp 8’ Gedakt fluit 4’
Octaaf 4’ Octaaf 2’
Speelfluit 4’ Spitsfluit 2’
Waltfluit 2’  
Gamba 8’  
Trompet 8’  


De vulstemmen zijn totaal verdwenen, waardoor de klanktop, die ongetwijfeld toch al reeds minder helder geweest zal zijn dan bij een orgel als dat van Meppel, er eenvoudig afgeslagen is. Twee van de drie tongwerken verdwenen eveneens, alsook de beide tremulanten. In een rapport uit 1939 over de toestand van het instrument werd er op gewezen, dat deze vrij desolaat was! We zagen boven reeds, hoe een firma toen het orgel heeft willen leeghalen. Gelukkig werd dit voorkomen. Eerst in 1951 werd de restauratie van het orgel aangevat, na een rapport van de Orgelcommissie der Ned. Herv. Kerk. Deze restauratie geschiedt, evenals die te Meppel, onder toezicht van deze commissie. De Groningse orgelbouwer Mense Ruiter zal het orgel geheel in zijn oorspronkelijke staat herstellen, terwijl de kas gerestaureerd wordt door die firma Jacobs-Wernar te Leeuwarden. Wanneer deze restauratie voltooid zal zijn, dan kan hiervan hetzelfde gezegd worden als van die te Meppel: een schoon cultuurmonument zal dan weer een nuttige functie in de huidige samenleving kunnen vervullen; en voor Drenthe zal een waardevol stuk cultuurbezit behouden blijven.
Holwierde (Gr.), november 1955.

NOTEN

  1. Een enkele aanduiding omtrent de oorzaken gaf ik in het orgaan van het Drents genootschap, Drenthe, Jaargang 1956, nr. 7, blz. 3.
  2. Een orgel beschikt over twee geluidsbronnen: labiaalpijpen en tongwerken. De labiaal- pijp is de gewone pijp, die men in het front ziet staan; in feite een bekfluit (evenals de bekende blokfluiten en kinderfluiten). Het tongwerk bestaat uit een trillende tong met een schalbeker. Het principe van het tongwerk is dus hetzelfde als van een kindertrompetje en een kermistoeter. De schalbeker van een tongwerk kan verschillende vormen hebben: trechtervormig (Bazuin en Trompet), cylindrisch (Dulciaan en Kromhoorn); kan verder lang of kort zijn (lang zijn genoemde vier); kort: Regaal en Vox Humana.
  3. Een labiaalpijp kan conisch, cylindrisch of trechtervormig zijn. De Praestantenfamilie b.v. is cylindrisch, zo ook de gewone fluiten. De Quint is eveneens een cylindrisch register. Het laat niet een van de octaven van de grondtoon horen, doch een hoge quint daarvan. De Nasat of Nasard is een conische pijp, een conisch gebouwde quint, ook wel Spitsquint (wegens zijn vorm dus) genaamd. Door de conische bouw heeft de Nasard een getemperd fluitachtig karakter.
  4. De orgelbouw van Renaissance en Barock, alsook die van de huidige periode bouwt een orgel in verschillende „werken”, die ieder voor zich een afgerond geheel met eigen karakter vormen. Allereerst is er het Hoofdwerk. Dat staat boven de speler. Nu kan men verder nog verschillende andere werken plaatsen: een rugwerk achter de rug van de speler (die met zijn rug naar de kerk zit), een borstwerk onder het hoofdwerk, voor de borst van de speler, of een bovenwerk boven het hoofdwerk. De verschillende werken vormen dan te samen het gehele orgel, dat dus bestaan kan uit enkel een hoofdwerk, of uit de combinatie: hoofd- en rugwerk; hoofd- en bovenwerk; hoofd- en borstwerk; hoofd-, rug- en bovenwerk; hoofd-, rug en borstwerk; hoofd- rug-, boven- en borstwerk. Ieder werk heeft zijn eigen manuaal. Voor het spel met de voeten is er het pedaal, dat als het z.g. vrij is over eigen stemmen beschikt, die in de torens aan de hoofdwerkskas staan opgesteld; en dat, als het aangehangen is, aan, geen eigen pijpen heeft, maar met de lade van een der manualen verbonden is. Beschikt de hoofdwerkskas niet over pedaaltorens, dan kan het pedaal eventueel in een aparte pedaalkas worden opgesteld. De opstelling van het orgel in „werken” komt de polyphone stemvoering ten goede. Het geluid van twee of drie stemmen kan dan niet alleen een ander klankkarakter hebben, maar komt ook van een andere plaats.
  5. De lade is een winddichte „kist”, waarop het pijpwerk van een bepaald werk staat opgesteld, en waarin het ventielmechaniek is aangebracht, waardoor de wind, die de pijpen en tongwerken tot spreken brengt, kan worden toegelaten en afgesloten. Is het binnenwerk van een lade of zijn de ventielen niet precies genoeg afgewerkt, dan kan er wind op ver-schillende manieren in de pijpen komen, waardoor die enig geluid laten horen, zonder dat er een ventiel geopend is door het neerdrukken van een toets. Dit noemt men dóórspraak en bijspraak. De Holpijp is een gedekte pijp, die een vrij ingetogen geluid laat horen. De Quintadeen is eveneens een gedekte pijp, die echter naast de grondtoon ook nog een quint laat horen. Onder intonatie verstaat men het definitief afwerken van het klankkarakter van een register.
  6. De tractuur is het mechaniek, dat de beweging van de toets van manuaal of pedaal over brengt op het ventiel in de lade.